Hygiëne
Op een ochtend zit ik met mijn zoon op de bank naar de televisie te kijken. Ieniemienie vindt het getsiederrie, er zit een worm in haar appel, en Pip mag ’s ochtends niet van Woezel in de modder spelen. En ja hoor, mijn zoon loopt een kwartier later ook te zeiken over vieze vingers.
Ik word er ziek van, dat verknipte perspectief over schoon en hygiëne in onze cultuur. Stof zuigen, handen wassen, vieze vlekken op de trui. Elke dag douchen, de kamer witten, auto door de wasstraat.
Schoon en vies. Twee tegenpolen in het poetsconcept. Aan de ene kant totale witte steriliteit, aan de andere kant ... aan de andere kant wat eigenlijk?
Het concept schoon wordt besmet met de sokken van de filosoof Locke. De filosoof vroeg zich af of zijn sokken, nadat ze gestopt waren nog wel dezelfde waren. En na hoeveel keer stoppen je nog kon spreken van zijn originele sokken. Dit identiteitsvraagstuk vertroebelt ook onze perceptie van schoon. Schoon is dan de perfecte zijnstoestand. Schoon, is net als heel, een absoluut concept. Het kan alleen bestaan als moment van totale stilstand, in volledige isolatie. Een seconde later is het al niet meer schoon. Elke afwijking van de schone perfectie is imperfectie. In dit concept heb je maar één schoon en vele viezen. Zo blijf je de hele dag bezig.
Stof op een kast is vies. Een beetje oxidatie van een kraan is vies. Een beker waaruit gedronken is, is vies. Gedragen kleding is vies. Modder onder je schoenen is vies. Een appel waarop een rups heeft gelopen is vies. Een natte hond is vies. Bladeren in je tuin is vies. Een overrijpe banaan is vies. Een natte muur in de douche is vies. Uitgebloeide bloemen zijn vies. Een vlek op je trui is vies. Strepen op je ramen zijn vies. Een gat in je vloer is vies. Zand op je auto is vies. Een wesp op je drinken is vies. Een krasje op je touchscreen is vies.
Zijn bestaat niet. Iets dat voor een moment hetzelfde is, in die zin dat je het zijn kan noemen, is een talig construct dat niet beantwoordt aan de realiteit. De realiteit is dat alles verandert. Alles is altijd op weg; een constante transformatie van vorm naar vorm, waarbij de tussenvorm geen moment bestaat. We leven in een wereld vol organisch materiaal in constante interactie met elkaar. Alles is in relatie tot alles. Iets perfects bestaat niet, er is alleen verandering.
Poep is organisch materiaal middenin een transitie naar de volgende fase in haar bestaan. Mijn eigen huidschilfers, vezels en pollen vormen stof, dat weer gegeten wordt door een mijt. Het rupsje in de appel was er gewoon iets eerder bij dan ik, en modder is aarde, dat spul waar alles in groeit, en waar we de hele dag op lopen. Ik ben niet ik, maar slechts voorbijgaand onderweg. Er is geen identiteit. Er is geen perfectie, er is geen heel, er is geen af, er is geen schoon. Er is alleen maar spul dat steeds verandert, samen en in ander spul. En wij zijn ook spul, net als al het andere spul.
We zijn beesten, veredelde apen. Het voelt fijn als we droog en warm kunnen slapen, het eten niet verrot is, en we niet constant omringd zijn met gevaarlijk ongedierte. Maar that’s it. Bladeren, zand, een rupsje, het is allemaal niet vies. En je hebt pas last van stof als het dwarrelt en dat gebeurt pas als je er met een doek langs gaat.
Schoon is relatief en functioneel. En als je schoon en vies niet meer definieert als tegenpolen, voel je misschien niet meer de noodzaak om je je een ongeluk de perfectie in te poetsen. Dan gooi je je afval weg, maar laat je het stof een weekje liggen. Dan is een vlek op de vloer een expressievorm van het leven en snijd je een aangevreten stukje appel weg.
En Ienieminie, Jezus, met je getsiederrie, waar heb je het over? Je bent zelf een muis met een snor van opgeplakt schaamhaar.